woensdag 1 oktober 2014
Droom
Ik stond op de stoep te kijken naar een muziekcorpse bestaande uit een bonte stoet kadavers. De hemel kleurde compleet geel door een zwerm felgele kanaries die overvloog. Miljarden kanaries die het zicht op de lucht boven hun ontnam veroorzaakten een schril gepiep. Naast mij stond een man in een verschoten winterjas, vol lappen en gaten waaruit de voering naar buiten puilde. Hij had een bosje stro op zijn hoofd op de plaats waar vroeger wellicht haar had gezeten. Het stro werd door een giraffe van zijn hoofd gegeten. Die giraffe was niet geel met bruine vlekken, maar donkerpaars met zwarte strepen in een zebra design. Op zijn schouder zat een enorme kraai, pikzwart, maar met een kale kop.
Hij at wormen die hij uit de oren van voorbijgangers haalde. De stoet kadavers stoof uiteen en was in minder dan een tel in het niets verdwenen. Plaatsmakend voor een vrachtwagen waaruit duizenden als clown verkleedde agenten tevoorschijn kwamen. Met een schok besefte ik dat ik hem had vermoord. En dat ze achter mij aan zaten. De kraai vloog weg en groeide met elke slag van zijn vleugels, hoe verder hij weg vloog hoe groter hij werd. Op mijn vlucht ging ik een huis binnen waarvan de deur open stond. In de huiskamer zaten vier studenten. Eentje had oranje haar en een spijkervest met de tekst Very Metal. In de hoek stond een Hippie linzen te koken. Een slijmerige gast die zich voorstelde als “Wick” probeerde mijn hersens in te slaan met een koekenpan maar werd tegen gehouden door een één meter vijftig hoge womanizer. Een kamer verderop speelde Motörhead Ace of Spades. Toen Motörhead ophield met spelen stond ik opeens weer buiten. Aan de oever van de Amazone. Ik kon de rivier kilometers ver zien stromen terwijl uit het water een lange rij modderige mannen oprees. Alsof ze een soort van Mexican Wave deden kwamen ze tevoorschijn uit het water. Kilometers lang, zover mijn oog reikte. Blauwgrijze naakte mannen, allemaal op de kop af twee meter lang. Woeste blik, dotje schaamhaar op hun hoofd, samengebonden met een door de blauwgrijze drek besmeurd lint. Duizenden modderige mannen die er allemaal precies hetzelfde uitzagen op een rij. En elke keer als er weer eentje naar boven kwam schreeuwde hij “LINDEMANN”. Ik was schijnbaar bij de stam der Lindemannen terecht gekomen. Hoewel de tijd stil leek te staan leek ik een uren lange een echo te horen “lindelindelindemanmanmanlindelindelindemanmanmanlindelindelindemanmanman”. Vluchten was niet mogelijk. Ik zat tot mijn knieën vast in de blauwgrijze blubber. Ik zakte niet verder weg, maar ik kon mezelf ook niet bevrijden. Het geschreeuw van de Lindemannen werd harder en harder. In hun handen hadden ze nu meters lange speren die ze omhoog hieven. Een kraai met de omvang van een olifant kwam aanvliegen en trok me uit de blubber. Hij had nu geen kale kop meer maar het hoofd van Fred Emmer. Met het ooglapje van Moshe Dayan. Ik was even in verwarring, maar toen herkende ik mijn eigen huis. Er lag een dikke man op mijn bed te neuken met een Marokkaanse vrouw met neptieten en lang zwart krulhaar. Ik besefte mij opeens dat het weliswaar mijn huis was, maar dat ik er niet woonde. Zodra dat besef door was gedrongen stond ik op het dak van een kilometershoge toren. Ik vroeg mij af hoe ik daar gekomen was. In de wijde omtrek was niets te zien. Alleen maar dor gesteente met enorme kloven waar groen blauwige lava uit omhoog borrelde. Ik kon nooit weer van die toren afkomen. Of ik moest naar beneden springen. In de verte fietste een man. Hij zong een liedje over Brabant. Ik was bang dat het Guus Meeuwis was, maar dat bleek niet het geval. Ik liet mij over de rand van de toren zakken en probeerde naar beneden te klimmen. Dat ging niet omdat de toren rond en glad was. Toen ik mij weer omhoog probeerde te trekken lukte dat ook niet. Slechts een Kuifje moment kon mij nog redden. Ik besefte terwijl ik droomde dat ik droomde en dat ik tijdens mijn dromen altijd alles overleefde. Schreeuwend sprong ik naar beneden. Ik zat in een voetbalstadion. Er waren geen tribunes, alleen een hele hoge muur waar ik bovenop zat. Gevoetbald werd er niet. Alleen gevochten. Duizenden mensen sloegen elkaar de hersens in. En ik zat er naar te kijken vanaf een metershoge muur. De vrachtwagen waaruit de als clown verkleedde agenten waren gekomen stond onder de muur en ik sprong op het dak van de vrachtwagen. En door het dak van de vrachtwagen. Ik zat in een welig tierende bloementuin waar allemaal beeldschone nymfen zachtjes liedjes van de Cowboy Junkies zongen. Met engelenstemmetjes, ijl als het subtiele gefluit van de vuurrode vogels die op doorzichtige steltenpoten door de tuinen snelden. Elke keer als ik één van de nymfen aanraakte veranderden ze in een zanger van een Death Metal band. Met zwart haar, een volle baard en een stem met het geluid van een laag overvliegende straaljager. En als ik die Death Metal zanger aanraakte veranderde die in een boom met besneeuwde neerhangende takken. Als ik tegen zo’n boom aanschopte viel er een mistbank aan stuifsneeuw naar beneden. Als die mist opgetrokken was zat Helmut Friedrich Lachenmann tuba te spelen onder die boom. Verderop stonden twee paddestoelen, rood met witte stippen, met de hoogte van twee wolkenkrabbers. Uit de onzichtbare ramen hingen op de kop af een miljoen kabouters. Ze schreeuwden kabouterscheldwoorden en spuugden vuur. Er tegenover zat een mannetje met hoedje een reusachtig gekookt ei te eten. Hoe kleiner het ei werd, hoe groter en gemener het mannetje. Uiteindelijk was hij een meters hoog, in Nazi officiersuniform gestoken, uit duizenden mensen opgebouwde reus, die met de ijle stem van een nymf liedjes over bloemen zong. Elke keer als hij een stap zette vielen er mensen waaruit hij was opgebouwd naar beneden. Als ze de grond raakten veranderden ze in wonderschone meisjes van negentien jaar. Met een rood groene vin op hun rug. En vlijmscherpe tanden waarmee ze voorbij vliegende wespen met de omvang van een meeuw uit de lucht hapten. Een korte regenbui later was alles en iedereen verdwenen. In de plaats van de bloementuin was een zee van beton. De golven nog te zien, in het water van beton. Over de zee strekte zich een schaduw uit van iemand die een foto maakte. Naast hem of haar stond een schaduwkind met zijn vuist omhoog, de wijsvinger en de pink omhoog. Dat schaduwkind blijk ik te zijn.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Mijn hemel wat heb jij gehad!
BeantwoordenVerwijderenToch geen paddo's gegeten van de groenteboer op de markt?
BeantwoordenVerwijderenopnemen die jongen!!!!
BeantwoordenVerwijderen